Smile

 

Marktonderzoeken, daar heb ik het niet zo op. Vijf minuten geleden ben ik ingestapt in de Thalys en nu al met zo’n formulier op schoot. Maar ik ben in een goed humeur: mijn jongste dochter en ik gaan naar de tentoonstelling van Henri Cartier-Bresson in het Centre Pompidou in Parijs.
Met een Thalys-pen zet ik mijn kruisjes.
Bij vraag 8a wordt mijn mening gevraagd over de ‘kwaliteit van de glimlach van het personeel.’ Ja, het staat er echt. Ik mag scoren tussen nul en tien.
Heeft u wel eens een glimlach met een nul of met een één beoordeeld? Het zou kunnen, zo’n vileine lach, maar dat mag geen glimlach heten, toch?
Even later worden we door een vrouw met Thalys-kleding aan erop geattendeerd dat we op de verkeerde plaatsen zitten. Ze doet het vriendelijk. Van mij krijgt haar lach een negen. Dit cijfer wordt bepaald in het moment dat ze zich omdraait en ik haar weg zie lopen in een lichtgrijs strak gesneden mantelpak. Vooral dat strak gesneden maakt mijn cijfer hoog.

Cartier-Bresson was geen man van de glimlach. Hij was gedreven door de fotografie. Bezeten, denk ik. Dat is te zien aan de scherpe lijnen in zijn gelaat op de foto’s waar hij jong is. Ook als hij ouder is geworden, houdt hij iets strengs.
Als je, zoals hij, over de wereld hebt gereisd en niet altijd op mooie plekken en in goede tijden – de burgeroorlog in Spanje, de Tweede Wereldoorlog, de armoede in Mexico –, raak je wellicht de glimlach kwijt. Bovendien was hij geen fotograaf van feesten en partijen. ‘Smile!’ zal hij nooit geroepen hebben.
Hij zweeg, denk ik, en wachtte.

Hij kon goed wachten. In heel lang wachten was hij een kei. Hij zàg de compositie van een plek, nam zijn standpunt in en wachtte. Hij wachtte net zo lang tot binnen het kader iets bewoog. Een mens, een dier, een fietser. Vaak liet hij hen gewoon passeren. Maar wanneer in een ultrakort moment hun beweging samenviel met het spel van vlakken, lijnen, licht en schaduw, drukte hij af.
Zo veranderde hij een dagelijks tafereel in kunst. Zijn foto ‘Achter het Saint-Lazaire station’ uit 1932 is daarvan het meest geciteerde voorbeeld.

*
Met zijn honderden foto’s in onze hoofden zitten mijn dochter en ik op het plein voor de Nôtre Dame. We observeren de fotograferende toeristen, stoten elkaar aan, zien hoe mensen op het digitale schermpje hun eigen hoofd en de torens van de kerk combineren. Ze gaan op de knieën zitten of op hun rug liggen voor de beste compositie. Een eindeloze stroom van fotografen.
Veel later, meestal bij toeval, komen ze de foto tussen duizenden andere tegen en kijken ernaar met een vluchtige blik. Of zelfs dat niet.

Hoe zou Cartier-Bresson gefotografeerd hebben als hij vijftig jaar later was geboren? Zou hij dan ook ‘selfies’ hebben gemaakt? vragen wij ons af.
Hij was in zijn jonge tijd een voorloper, een van de eersten die fotografeerde met een kleinbeeldcamera. Hij werkte met het licht dat de natuur hem gaf. Net als de toeristen hier voor onze neus. Geen statief, geen ingewikkelde belichting.
Als je de foto’s ziet waar Cartier- Bresson zelf op staat, zie je een man die zich niet graag liet fotograferen. Op de foto met zijn tweede vrouw die naast hem danst, staat hij er heel ongemakkelijk bij. Het moet nu eenmaal, zie ik hem denken.

Voordat we terug gaan naar het Gare du Nord maakt mijn dochter van ons een selfie. Onze hoofden dicht bij elkaar, de Nôtre Dame achter ons. Die avond nog wordt hij gedeeld op Facebook. Als ik hem de volgende ochtend op mijn Tijdlijn plaats , zie ik de brede glimlach van mijn dochter. Bij mijzelf kan ik zien wat ik dacht op het moment dat zij de foto nam.
Smile.